NL: nabootsen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
nagebootst
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik boots na jij bootst na hij bootst na wij bootsen na jullie bootsen na zij bootsen na
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik naboots dat jij nabootst dat hij nabootst dat wij nabootsen dat jullie nabootsen dat zij nabootsen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb nagebootst jij hebt nagebootst hij heeft nagebootst wij hebben nagebootst jullie hebben nagebootst zij hebben nagebootst
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik bootste na jij bootste na hij bootste na wij bootsten na jullie bootsten na zij bootsten na
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik nabootste dat jij nabootste dat hij nabootste dat wij nabootsten dat jullie nabootsten dat zij nabootsten
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had nagebootst jij had nagebootst hij had nagebootst wij hadden nagebootst jullie hadden nagebootst zij hadden nagebootst
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal nabootsen jij zult nabootsen hij zal nabootsen wij zullen nabootsen jullie zullen nabootsen zij zullen nabootsen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal nagebootst hebben jij zult nagebootst hebben hij zal nagebootst hebben wij zullen nagebootst hebben jullie zullen nagebootst hebben zij zullen nagebootst hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou nabootsen jij zou nabootsen hij zou nabootsen wij zouden nabootsen jullie zouden nabootsen zij zouden nabootsen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou nagebootst hebben jij zou nagebootst hebben hij zou nagebootst hebben wij zouden nagebootst hebben jullie zouden nagebootst hebben zij zouden nagebootst hebben
|
Gebiedende wijs |
boots na
|
Aanvoegende wijs |
nabootse |