NL: metselen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gemetseld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik metsel jij metselt hij metselt wij metselen jullie metselen zij metselen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gemetseld jij hebt gemetseld hij heeft gemetseld wij hebben gemetseld jullie hebben gemetseld zij hebben gemetseld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik metselde jij metselde hij metselde wij metselden jullie metselden zij metselden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gemetseld jij had gemetseld hij had gemetseld wij hadden gemetseld jullie hadden gemetseld zij hadden gemetseld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal metselen jij zult metselen hij zal metselen wij zullen metselen jullie zullen metselen zij zullen metselen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gemetseld hebben jij zult gemetseld hebben hij zal gemetseld hebben wij zullen gemetseld hebben jullie zullen gemetseld hebben zij zullen gemetseld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou metselen jij zou metselen hij zou metselen wij zouden metselen jullie zouden metselen zij zouden metselen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gemetseld hebben jij zou gemetseld hebben hij zou gemetseld hebben wij zouden gemetseld hebben jullie zouden gemetseld hebben zij zouden gemetseld hebben
|
| Gebiedende wijs |
metsel
|
| Aanvoegende wijs |
| metsele |