NL: meneren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gemeneerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik meneer jij meneert hij meneert wij meneren jullie meneren zij meneren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gemeneerd jij hebt gemeneerd hij heeft gemeneerd wij hebben gemeneerd jullie hebben gemeneerd zij hebben gemeneerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik meneerde jij meneerde hij meneerde wij meneerden jullie meneerden zij meneerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gemeneerd jij had gemeneerd hij had gemeneerd wij hadden gemeneerd jullie hadden gemeneerd zij hadden gemeneerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal meneren jij zult meneren hij zal meneren wij zullen meneren jullie zullen meneren zij zullen meneren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gemeneerd hebben jij zult gemeneerd hebben hij zal gemeneerd hebben wij zullen gemeneerd hebben jullie zullen gemeneerd hebben zij zullen gemeneerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou meneren jij zou meneren hij zou meneren wij zouden meneren jullie zouden meneren zij zouden meneren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gemeneerd hebben jij zou gemeneerd hebben hij zou gemeneerd hebben wij zouden gemeneerd hebben jullie zouden gemeneerd hebben zij zouden gemeneerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
meneer
|
| Aanvoegende wijs |
| menere |