NL: meewillen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
meegewild
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik wil mee jij wilt mee hij wilt mee wij willen mee jullie willen mee zij willen mee
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik meewil dat jij meewilt dat hij meewilt dat wij meewillen dat jullie meewillen dat zij meewillen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb meegewild jij hebt meegewild hij heeft meegewild wij hebben meegewild jullie hebben meegewild zij hebben meegewild
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik wilde mee jij wilde mee hij wilde mee wij wilden mee jullie wilden mee zij wilden mee Noot: wou en wou(d)en zijn beperkt tot de spreektaal
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik meewilde dat jij meewilde dat hij meewilde dat wij meewilden dat jullie meewilden dat zij meewilden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had meegewild jij had meegewild hij had meegewild wij hadden meegewild jullie hadden meegewild zij hadden meegewild
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal meewillen jij zult meewillen hij zal meewillen wij zullen meewillen jullie zullen meewillen zij zullen meewillen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal meegewild hebben jij zult meegewild hebben hij zal meegewild hebben wij zullen meegewild hebben jullie zullen meegewild hebben zij zullen meegewild hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou meewillen jij zou meewillen hij zou meewillen wij zouden meewillen jullie zouden meewillen zij zouden meewillen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou meegewild hebben jij zou meegewild hebben hij zou meegewild hebben wij zouden meegewild hebben jullie zouden meegewild hebben zij zouden meegewild hebben
|
Gebiedende wijs |
wil mee
|
Aanvoegende wijs |
meewille |