NL: meesurfen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
meegesurft
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik surf mee jij surft mee hij surft in wij surfen mee jullie surfen mee zij surfen mee
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik meesurf dat jij meesurft dat hij insurft dat wij meesurfen dat jullie meesurfen dat zij meesurfen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb meegesurft jij hebt meegesurft hij heeft meegesurft wij hebben meegesurft jullie hebben meegesurft zij hebben meegesurft
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik surfte mee jij surfte mee hij surfte mee wij surften mee jullie surften mee zij surften mee
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik meesurfte dat jij meesurfte dat hij meesurfte dat wij meesurften dat jullie meesurften dat zij meesurften
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had meegesurft jij had meegesurft hij had meegesurft wij hadden meegesurft jullie hadden meegesurft zij hadden meegesurft
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal meesurfen jij zult meesurfen hij zal meesurfen wij zullen meesurfen jullie zullen meesurfen zij zullen meesurfen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal meegesurft hebben jij zult meegesurft hebben hij zal meegesurft hebben wij zullen meegesurft hebben jullie zullen meegesurft hebben zij zullen meegesurft hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou meesurfen jij zou meesurfen hij zou meesurfen wij zouden meesurfen jullie zouden meesurfen zij zouden meesurfen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou meegesurft hebben jij zou meegesurft hebben hij zou meegesurft hebben wij zouden meegesurft hebben jullie zouden meegesurft hebben zij zouden meegesurft hebben
|
| Gebiedende wijs |
surf mee
|
| Aanvoegende wijs |
| meesurfe |