Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: meemaken

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
meegemaakt

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik maak mee
jij maakt mee
hij maakt mee
wij maken mee
jullie maken mee
zij maken mee

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik meemaak
dat jij meemaakt
dat hij meemaakt
dat wij meemaken
dat jullie meemaken
dat zij meemaken

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb meegemaakt
jij hebt meegemaakt
hij heeft meegemaakt
wij hebben meegemaakt
jullie hebben meegemaakt
zij hebben meegemaakt

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik maakte mee
jij maakte mee
hij maakte mee
wij maakten mee
jullie maakten mee
zij maakten mee

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik meemaakte
dat jij meemaakte
dat hij meemaakte
dat wij meemaakten
dat jullie meemaakten
dat zij meemaakten

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had meegemaakt
jij had meegemaakt
hij had meegemaakt
wij hadden meegemaakt
jullie hadden meegemaakt
zij hadden meegemaakt

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal meemaken
jij zult meemaken
hij zal meemaken
wij zullen meemaken
jullie zullen meemaken
zij zullen meemaken

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal meegemaakt hebben
jij zult meegemaakt hebben
hij zal meegemaakt hebben
wij zullen meegemaakt hebben
jullie zullen meegemaakt hebben
zij zullen meegemaakt hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou meemaken
jij zou meemaken
hij zou meemaken
wij zouden meemaken
jullie zouden meemaken
zij zouden meemaken

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou meegemaakt hebben
jij zou meegemaakt hebben
hij zou meegemaakt hebben
wij zouden meegemaakt hebben
jullie zouden meegemaakt hebben
zij zouden meegemaakt hebben

Gebiedende wijs
maak mee

Aanvoegende wijs
meemake

Voorbeelden

  1. Je kan wat meemaken.
    You can get some experience.
  2. Wat ze allemaal meemaken?
    What they go through?
  3. Ik wil het meemaken.
    I wanna be there.
  4. Iedereen wil dit meemaken.
    Everybody wants to be part of this.
  5. Dat moet je meemaken.
    You have to see it.
  6. Je moet haar meemaken.
    You just had to know her.
  7. Wil je dat weer meemaken?
    Do we need to go through that again?
  8. Dat wil ik wel meemaken.
    I want a piece of that.
  9. Dat gaan jullie nu meemaken.
    Now you will see that death.
  10. Dat wil ik graag meemaken.
    I wouldn 't miss it.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden