NL: martelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gemarteld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik martel jij martelt hij martelt wij martelen jullie martelen zij martelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gemarteld jij hebt gemarteld hij heeft gemarteld wij hebben gemarteld jullie hebben gemarteld zij hebben gemarteld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik martelde jij martelde hij martelde wij martelden jullie martelden zij martelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gemarteld jij had gemarteld hij had gemarteld wij hadden gemarteld jullie hadden gemarteld zij hadden gemarteld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal martelen jij zult martelen hij zal martelen wij zullen martelen jullie zullen martelen zij zullen martelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gemarteld hebben jij zult gemarteld hebben hij zal gemarteld hebben wij zullen gemarteld hebben jullie zullen gemarteld hebben zij zullen gemarteld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou martelen jij zou martelen hij zou martelen wij zouden martelen jullie zouden martelen zij zouden martelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gemarteld hebben jij zou gemarteld hebben hij zou gemarteld hebben wij zouden gemarteld hebben jullie zouden gemarteld hebben zij zouden gemarteld hebben
|
| Gebiedende wijs |
martel
|
| Aanvoegende wijs |
| martele |