NL: mangelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gemangeld
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik mangel jij mangelt hij mangelt wij mangelen jullie mangelen zij mangelen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gemangeld jij hebt gemangeld hij heeft gemangeld wij hebben gemangeld jullie hebben gemangeld zij hebben gemangeld
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik mangelde jij mangelde hij mangelde wij mangelden jullie mangelden zij mangelden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gemangeld jij had gemangeld hij had gemangeld wij hadden gemangeld jullie hadden gemangeld zij hadden gemangeld
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal mangelen jij zult mangelen hij zal mangelen wij zullen mangelen jullie zullen mangelen zij zullen mangelen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gemangeld hebben jij zult gemangeld hebben hij zal gemangeld hebben wij zullen gemangeld hebben jullie zullen gemangeld hebben zij zullen gemangeld hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou mangelen jij zou mangelen hij zou mangelen wij zouden mangelen jullie zouden mangelen zij zouden mangelen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gemangeld hebben jij zou gemangeld hebben hij zou gemangeld hebben wij zouden gemangeld hebben jullie zouden gemangeld hebben zij zouden gemangeld hebben
|
Gebiedende wijs |
mangel
|
Aanvoegende wijs |
mangele |