Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

DE: malen
NL: malen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
gemalen

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik maal
jij maalt
hij maalt
wij malen
jullie malen
zij malen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb gemalen
jij hebt gemalen
hij heeft gemalen
wij hebben gemalen
jullie hebben gemalen
zij hebben gemalen

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik maalde
jij maalde
hij maalde
wij maalden
jullie maalden
zij maalden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had gemalen
jij had gemalen
hij had gemalen
wij hadden gemalen
jullie hadden gemalen
zij hadden gemalen

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal malen
jij zult malen
hij zal malen
wij zullen malen
jullie zullen malen
zij zullen malen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal gemalen hebben
jij zult gemalen hebben
hij zal gemalen hebben
wij zullen gemalen hebben
jullie zullen gemalen hebben
zij zullen gemalen hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou malen
jij zou malen
hij zou malen
wij zouden malen
jullie zouden malen
zij zouden malen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou gemalen hebben
jij zou gemalen hebben
hij zou gemalen hebben
wij zouden gemalen hebben
jullie zouden gemalen hebben
zij zouden gemalen hebben

Gebiedende wijs
maal

Aanvoegende wijs
male

Voorbeelden

  1. Eén maal is geen maal.
    One time is nothing.
  2. 36 maal vier. 18 maal twee.
    40 by four. 20 by two.
  3. Vier maal vijf... Vier maal vijf is twintig...
    Four times five... four times five is 20.
  4. Lengte maal breedte.
    Length times width.
  5. Drie maal één...
    Three times one...
  6. Vijf maal acht...
    Five times eight...
  7. Drie maal vergroten.
    Magnify three times.
  8. Honderd maal welkom!
    A hundred thousand welcomes!
  9. Acht maal vergroten.
    Increase magnification eight time.
  10. Duizend maal dank.
    A thousand thank-yous.


DE: malen    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Partizip Perfekt & Präsens
gemalt
malend

Indikativ Präsens
ich male
du malst
er malt
wir malen
ihr malt
sie; Sie malen

Indikativ Perfekt
ich bin gemalt
du hast gemalt
er hat gemalt
wir haben gemalt
ihr habt gemalt
sie; Sie haben gemalt

Indikativ Präteritum
ich malte
du maltest
er malte
wir malten
ihr maltet
sie; Sie malten

Indikativ Plusquamperfekt
ich war gemalt
du hattest gemalt
er hatte gemalt
wir hatten gemalt
ihr hattet gemalt
sie; Sie hatten gemalt

Indikativ Futur I
ich werde malen
du wirst malen
er wird malen
wir werden malen
ihr werdet malen
sie; Sie werden malen

Indikativ Futur II
ich werde gemalt sein
du wirst gemalt haben
er wird gemalt haben
wir werden gemalt haben
ihr werdet gemalt haben
sie; Sie werden gemalt haben

Konjunktiv I Präsens
ich male
du malest
er male
wir malen
ihr malet
sie; Sie malen

Konjunktiv I Perfekt
ich sei gemalt
du habest gemalt
er habe gemalt
wir haben gemalt
ihr habet gemalt
sie; Sie haben gemalt

Konjunktiv II Präsens
ich malte
du maltest
er malte
wir malten
ihr maltet
sie; Sie malten

Konjunktiv II Perfekt
ich hätte gemalt ; wäre gemalt
du hättest gemalt
er hätte gemalt
wir hätten gemalt
ihr hättet gemalt
sie; Sie hätten gemalt

Konjunktiv II Futur I
ich würde malen
du würdest malen
er würde malen
wir würden malen
ihr würdet malen
sie; Sie würden malen

Konjunktiv II Futur II
ich würde gemalt sein
du würdest gemalt haben
er würde gemalt haben
wir würden gemalt haben
ihr würdet gemalt haben
sie; Sie würden gemalt haben

der Imperativ
du male


Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden