1. MWB
  2. Werkwoord vervoegen
  3. licencier

Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

FR: licencier    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Participe Passé
licencié

Indicatif Présent
je licencie
tu licencies
il; elle licencie
nous licencions
vous licenciez
ils; elles licencient

Indicatif Passé Composé
j`ai licencié
tu as licencié
il; elle a licencié
nous avons licencié
vous avez licencié
ils; elles ont licencié

Indicatif Imparfait
je licenciais
tu licenciais
il; elle licenciait
nous licenciions
vous licenciiez
ils; elles licenciaient

Indicatif Plus-Que-Parfait
j`avais licencié
tu avais licencié
il; elle avait licencié
nous avions licencié
vous aviez licencié
ils; elles avaient licencié

Indicatif Passé Simple
je licenciai
tu licencias
il; elle licencia
nous licenciâmes
vous licenciâtes
ils; elles licencièrent

Indicatif Passé Antérieur
j`eus licencié
tu eus licencié
il; elle eut licencié
nous eûmes licencié
vous eûtes licencié
ils; elles eurent licencié

Indicatif Futur Simple
je licencierai
tu licencieras
il; elle licenciera
nous licencierons
vous licencierez
ils; elles licencieront

Indicatif Futur Antérieur
j`aurai licencié
tu auras licencié
il; elle aura licencié
nous aurons licencié
vous aurez licencié
ils; elles auront licencié

Subjonctif Présent
je licencie
tu licencies
il; elle licencie
nous licenciions
vous licenciiez
ils; elles licencient

Subjonctif Passé
j`aie licencié
tu aies licencié
il; elle ait licencié
nous ayons licencié
vous ayez licencié
ils; elles aient licencié

Subjonctif Imparfait
je licenciasse
tu licenciasses
il; elle licenciât
nous licenciassions
vous licenciassiez
ils; elles licenciassent

Subjonctif Plus-Que-Parfait
j`eusse licencié
tu eusses licencié
il; elle eût licencié
nous eussions licencié
vous eussiez licencié
ils; elles eussent licencié

Conditionnel Présent
je licencierais
tu licencierais
il; elle licencierait
nous licencierions
vous licencieriez
ils; elles licencieraient

Conditionnel Passé
j`aurais licencié
tu aurais licencié
il; elle aurait licencié
nous aurions licencié
vous auriez licencié
ils; elles auraient licencié

Impératif Présent
(tu) licencie, (nous) licencions
(vous) licenciez


Voorbeelden

  1. Donc il licencie aussi des gens?
    Dus hij moet ook mensen ontslaan?
  2. Si on licencie les médecins pour ça, où allons-nous?
    Als je daarvoor dokters ontslaat, dan ga je te ver.
  3. Mais on ne licencie pas les gens à chaque fois qu' on est énervés.
    Je kunt niet steeds doen of je iemand ontslaat als je gefrustreerd bent.
  4. Je te licencie et je veux que tu prennes tes affaires et quittes ce bureau.
    Ik ontsla je en wil dat je je spullen pakt en het kantoor verlaat.
  5. Je dois te licencier.
    Ik moet je ontslaan.
  6. Vous allez me licencier?
    Ga je mij ontslaan?
  7. Ils vont te licencier.
    Ze gaan je ontslaan.
  8. Vous ne voulez pas licencier?
    Er mogen toch geen ontslagen vallen?
  9. J' ai du le licencier.
    Ik heb hem moeten ontslaan.
  10. Mais ils vont me licencier.
    Maar ze gaan me ontslaan.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden



Vaakst vervoegd

Hier zie je een overzicht van de 30 vaakst vervoegde werkwoorden voor de vijf talen die we op mijnwoordenboek gebruiken.

Nederlandse werkwoorden

willen verdienen worden zijn vinden bedoelen kunnen houden hebben meten vermelden vertellen varen gelden beantwoorden zeggen bestellen begeleiden updaten reizen bereiden leiden plannen gaan verwijderen stelen bidden besteden denken bellen

Franse werkwoorden

être avoir aller faire pouvoir vouloir venir devoir voir prendre savoir partir connaître recevoir dire mettre finir lire boire choisir envoyer sortir falloir dormir écrire appeler croire manger devenir vivre

Duitse werkwoorden

sein werden haben können mögen gehen wollen müssen essen finden sehen stressen lesen dürfen fahren misten sollen kommen nehmen tun machen geben sprechen lassen helfen laufen arbeiten wohnen schlafen halten

Spaanse werkwoorden

ser sentir tener hacer ver teñir ir estar servir haber poder mentir querer dar fuir saber decir hablar salir empezar volver comer seguir vivir gustar pedir encontrar grillarse latir pensar llamar conocer preferir jugar llegar

Engelse werkwoorden

send read be have spend choose go lead mean hear teach lie think see quit can do build meet take say get run fall fair buy put eat lay make learn wear begin barbecue will give find want know drink work write try