NL: leven U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geleefd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik leef jij leeft hij leeft wij leven jullie leven zij leven
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geleefd jij hebt geleefd hij heeft geleefd wij hebben geleefd jullie hebben geleefd zij hebben geleefd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik leefde jij leefde hij leefde wij leefden jullie leefden zij leefden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geleefd jij had geleefd hij had geleefd wij hadden geleefd jullie hadden geleefd zij hadden geleefd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal leven jij zult leven hij zal leven wij zullen leven jullie zullen leven zij zullen leven
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geleefd hebben jij zult geleefd hebben hij zal geleefd hebben wij zullen geleefd hebben jullie zullen geleefd hebben zij zullen geleefd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou leven jij zou leven hij zou leven wij zouden leven jullie zouden leven zij zouden leven
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geleefd hebben jij zou geleefd hebben hij zou geleefd hebben wij zouden geleefd hebben jullie zouden geleefd hebben zij zouden geleefd hebben
|
| Gebiedende wijs |
leef
|
| Aanvoegende wijs |
| leve |