NL: lepelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gelepeld
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik lepel jij lepelt hij lepelt wij lepelen jullie lepelen zij lepelen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gelepeld jij hebt gelepeld hij heeft gelepeld wij hebben gelepeld jullie hebben gelepeld zij hebben gelepeld
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik lepelde jij lepelde hij lepelde wij lepelden jullie lepelden zij lepelden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gelepeld jij had gelepeld hij had gelepeld wij hadden gelepeld jullie hadden gelepeld zij hadden gelepeld
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal lepelen jij zult lepelen hij zal lepelen wij zullen lepelen jullie zullen lepelen zij zullen lepelen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gelepeld hebben jij zult gelepeld hebben hij zal gelepeld hebben wij zullen gelepeld hebben jullie zullen gelepeld hebben zij zullen gelepeld hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou lepelen jij zou lepelen hij zou lepelen wij zouden lepelen jullie zouden lepelen zij zouden lepelen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gelepeld hebben jij zou gelepeld hebben hij zou gelepeld hebben wij zouden gelepeld hebben jullie zouden gelepeld hebben zij zouden gelepeld hebben
|
Gebiedende wijs |
lepel
|
Aanvoegende wijs |
lepele |