NL: kwijtspelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
kwijtgespeeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik speel kwijt jij speelt kwijt hij speelt kwijt wij spelen kwijt jullie spelen kwijt zij spelen kwijt
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik kwijtspeel dat jij kwijtspeelt dat hij kwijtspeelt dat wij kwijtspelen dat jullie kwijtspelen dat zij kwijtspelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb kwijtgespeeld jij hebt kwijtgespeeld hij heeft kwijtgespeeld wij hebben kwijtgespeeld jullie hebben kwijtgespeeld zij hebben kwijtgespeeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik speelde kwijt jij speelde kwijt hij speelde kwijt wij speelden kwijt jullie speelden kwijt zij speelden kwijt
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik kwijtspeelde dat jij kwijtspeelde dat hij kwijtspeelde dat wij kwijtspeelden dat jullie kwijtspeelden dat zij kwijtspeelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had kwijtgespeeld jij had kwijtgespeeld hij had kwijtgespeeld wij hadden kwijtgespeeld jullie hadden kwijtgespeeld zij hadden kwijtgespeeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal kwijtspelen jij zult kwijtspelen hij zal kwijtspelen wij zullen kwijtspelen jullie zullen kwijtspelen zij zullen kwijtspelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal kwijtgespeeld hebben jij zult kwijtgespeeld hebben hij zal kwijtgespeeld hebben wij zullen kwijtgespeeld hebben jullie zullen kwijtgespeeld hebben zij zullen kwijtgespeeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou kwijtspelen jij zou kwijtspelen hij zou kwijtspelen wij zouden kwijtspelen jullie zouden kwijtspelen zij zouden kwijtspelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou kwijtgespeeld hebben jij zou kwijtgespeeld hebben hij zou kwijtgespeeld hebben wij zouden kwijtgespeeld hebben jullie zouden kwijtgespeeld hebben zij zouden kwijtgespeeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
speel kwijt
|
| Aanvoegende wijs |
| kwijtspele |