NL: korten U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gekort
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik kort jij kort hij kort wij korten jullie korten zij korten
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gekort jij hebt gekort hij heeft gekort wij hebben gekort jullie hebben gekort zij hebben gekort
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik kortte jij kortte hij kortte wij kortten jullie kortten zij kortten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gekort jij had gekort hij had gekort wij hadden gekort jullie hadden gekort zij hadden gekort
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal korten jij zult korten hij zal korten wij zullen korten jullie zullen korten zij zullen korten
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gekort hebben jij zult gekort hebben hij zal gekort hebben wij zullen gekort hebben jullie zullen gekort hebben zij zullen gekort hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou korten jij zou korten hij zou korten wij zouden korten jullie zouden korten zij zouden korten
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gekort hebben jij zou gekort hebben hij zou gekort hebben wij zouden gekort hebben jullie zouden gekort hebben zij zouden gekort hebben
|
| Gebiedende wijs |
kort
|
| Aanvoegende wijs |
| korte |