NL: knokken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
geknokt
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik knok jij knokt hij knokt wij knokken jullie knokken zij knokken
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geknokt jij hebt geknokt hij heeft geknokt wij hebben geknokt jullie hebben geknokt zij hebben geknokt
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik knokte jij knokte hij knokte wij knokten jullie knokten zij knokten
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geknokt jij had geknokt hij had geknokt wij hadden geknokt jullie hadden geknokt zij hadden geknokt
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal knokken jij zult knokken hij zal knokken wij zullen knokken jullie zullen knokken zij zullen knokken
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geknokt hebben jij zult geknokt hebben hij zal geknokt hebben wij zullen geknokt hebben jullie zullen geknokt hebben zij zullen geknokt hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou knokken jij zou knokken hij zou knokken wij zouden knokken jullie zouden knokken zij zouden knokken
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geknokt hebben jij zou geknokt hebben hij zou geknokt hebben wij zouden geknokt hebben jullie zouden geknokt hebben zij zouden geknokt hebben
|
Gebiedende wijs |
knok
|
Aanvoegende wijs |
knokke |