NL: kluisteren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gekluisterd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik kluister jij kluistert hij kluistert wij kluisteren jullie kluisteren zij kluisteren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gekluisterd jij hebt gekluisterd hij heeft gekluisterd wij hebben gekluisterd jullie hebben gekluisterd zij hebben gekluisterd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik kluisterde jij kluisterde hij kluisterde wij kluisterden jullie kluisterden zij kluisterden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gekluisterd jij had gekluisterd hij had gekluisterd wij hadden gekluisterd jullie hadden gekluisterd zij hadden gekluisterd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal kluisteren jij zult kluisteren hij zal kluisteren wij zullen kluisteren jullie zullen kluisteren zij zullen kluisteren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gekluisterd hebben jij zult gekluisterd hebben hij zal gekluisterd hebben wij zullen gekluisterd hebben jullie zullen gekluisterd hebben zij zullen gekluisterd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou kluisteren jij zou kluisteren hij zou kluisteren wij zouden kluisteren jullie zouden kluisteren zij zouden kluisteren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gekluisterd hebben jij zou gekluisterd hebben hij zou gekluisterd hebben wij zouden gekluisterd hebben jullie zouden gekluisterd hebben zij zouden gekluisterd hebben
|
| Gebiedende wijs |
kluister
|
| Aanvoegende wijs |
| kluistere |