Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

DE: klemmen
NL: klemmen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
geklemd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik klem
jij klemt
hij klemt
wij klemmen
jullie klemmen
zij klemmen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb geklemd
jij hebt geklemd
hij heeft geklemd
wij hebben geklemd
jullie hebben geklemd
zij hebben geklemd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik klemde
jij klemde
hij klemde
wij klemden
jullie klemden
zij klemden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had geklemd
jij had geklemd
hij had geklemd
wij hadden geklemd
jullie hadden geklemd
zij hadden geklemd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal klemmen
jij zult klemmen
hij zal klemmen
wij zullen klemmen
jullie zullen klemmen
zij zullen klemmen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal geklemd hebben
jij zult geklemd hebben
hij zal geklemd hebben
wij zullen geklemd hebben
jullie zullen geklemd hebben
zij zullen geklemd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou klemmen
jij zou klemmen
hij zou klemmen
wij zouden klemmen
jullie zouden klemmen
zij zouden klemmen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou geklemd hebben
jij zou geklemd hebben
hij zou geklemd hebben
wij zouden geklemd hebben
jullie zouden geklemd hebben
zij zouden geklemd hebben

Gebiedende wijs
klem

Aanvoegende wijs
klemme

Voorbeelden

  1. Klem. lk zei klem.
    Clamp. I said clamp!
  2. klem
    clamp (n)
  3. klem
    claw
  4. klem
    nut
  5. Verbreek B klem, C klem.
    Dislocating B clamp, C clamp.
  6. Atraumatische klem.
    Get me an atraumatic clamp now!
  7. Microvasculaire klem.
    Microvascular clamp.
  8. Benen zaten klem.
    Her legs were crushed.
  9. Met klem, mevrouw.
    Urgently requested, ma 'am.
  10. Het zal zijn van klem dit, klem dat, klemmerdeklem!
    It 'll be clamp this, clamp that, ba-da-clamp!


DE: klemmen    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Partizip Perfekt & Präsens
geklemmt
klemmend

Indikativ Präsens
ich klemme
du klemmst
er klemmt
wir klemmen
ihr klemmt
sie; Sie klemmen

Indikativ Perfekt
ich bin geklemmt
du hast geklemmt
er hat geklemmt
wir haben geklemmt
ihr habt geklemmt
sie; Sie haben geklemmt

Indikativ Präteritum
ich klemmte
du klemmtest
er klemmte
wir klemmten
ihr klemmtet
sie; Sie klemmten

Indikativ Plusquamperfekt
ich war geklemmt
du hattest geklemmt
er hatte geklemmt
wir hatten geklemmt
ihr hattet geklemmt
sie; Sie hatten geklemmt

Indikativ Futur I
ich werde klemmen
du wirst klemmen
er wird klemmen
wir werden klemmen
ihr werdet klemmen
sie; Sie werden klemmen

Indikativ Futur II
ich werde geklemmt haben
du wirst geklemmt haben
er wird geklemmt haben
wir werden geklemmt haben
ihr werdet geklemmt haben
sie; Sie werden geklemmt haben

Konjunktiv I Präsens
ich klemme
du klemmest
er klemme
wir klemmen
ihr klemmet
sie; Sie klemmen

Konjunktiv I Perfekt
ich sei geklemmt
du habest geklemmt
er habe geklemmt
wir haben geklemmt
ihr habet geklemmt
sie; Sie haben geklemmt

Konjunktiv II Präsens
ich klemmte
du klemmtest
er klemmte
wir klemmten
ihr klemmtet
sie; Sie klemmten

Konjunktiv II Perfekt
ich hätte geklemmt
du hättest geklemmt
er hätte geklemmt
wir hätten geklemmt
ihr hättet geklemmt
sie; Sie hätten geklemmt

Konjunktiv II Futur I
ich würde klemmen
du würdest klemmen
er würde klemmen
wir würden klemmen
ihr würdet klemmen
sie; Sie würden klemmen

Konjunktiv II Futur II
ich würde geklemmt haben
du würdest geklemmt haben
er würde geklemmt haben
wir würden geklemmt haben
ihr würdet geklemmt haben
sie; Sie würden geklemmt haben

der Imperativ
du klemme


Voorbeelden

  1. Klemm das Bein ab.
    Verbind dat been.
  2. Sattel(klemm)schelle (f)
    zadelstrop
  3. Ich klemm meinen Steifen im Hosenbund ein.
    Ik stop mijn lul onder m' n broekrand.
  4. Klemm dir beim Rausgehen nicht die Ohren ein.
    Pas op dat je niet met je lellen tussen de deur komt.
  5. Ich will deine Klöten nicht sehen, klemm sie ein.
    Ik wil je ballen niet zien, stop ze weg.
  6. Entfernt eure Klemmen.
    Haal de klem weg.
  7. Halten die Klemmen noch?
    Houden de klemmen nog?
  8. Und sie klemmen nicht.
    Ze zijn niet verstopt.
  9. Die Klemmen funktionieren nicht.
    De klemmen stoppen.
  10. Sind die neuen Klemmen fertig?
    Heb je die nieuwe klemmen al gemaakt?

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden