Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: klaarspelen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
klaargespeeld

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik speel klaar
jij speelt klaar
hij speelt klaar
wij spelen klaar
jullie spelen klaar
zij spelen klaar

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik klaarspeel
dat jij klaarspeelt
dat hij klaarspeelt
dat wij klaarspelen
dat jullie klaarspelen
dat zij klaarspelen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb klaargespeeld
jij hebt klaargespeeld
hij heeft klaargespeeld
wij hebben klaargespeeld
jullie hebben klaargespeeld
zij hebben klaargespeeld

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik speelde klaar
jij speelde klaar
hij speelde klaar
wij speelden klaar
jullie speelden klaar
zij speelden klaar

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik klaarspeelde
dat jij klaarspeelde
dat hij klaarspeelde
dat wij klaarspeelden
dat jullie klaarspeelden
dat zij klaarspeelden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had klaargespeeld
jij had klaargespeeld
hij had klaargespeeld
wij hadden klaargespeeld
jullie hadden klaargespeeld
zij hadden klaargespeeld

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal klaarspelen
jij zult klaarspelen
hij zal klaarspelen
wij zullen klaarspelen
jullie zullen klaarspelen
zij zullen klaarspelen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal klaargespeeld hebben
jij zult klaargespeeld hebben
hij zal klaargespeeld hebben
wij zullen klaargespeeld hebben
jullie zullen klaargespeeld hebben
zij zullen klaargespeeld hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou klaarspelen
jij zou klaarspelen
hij zou klaarspelen
wij zouden klaarspelen
jullie zouden klaarspelen
zij zouden klaarspelen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou klaargespeeld hebben
jij zou klaargespeeld hebben
hij zou klaargespeeld hebben
wij zouden klaargespeeld hebben
jullie zouden klaargespeeld hebben
zij zouden klaargespeeld hebben

Gebiedende wijs
speel klaar

Aanvoegende wijs
klaarspele

Voorbeelden

  1. Niemand kan dat klaarspelen.
    Nobody could make that work.
  2. Zullen we' t klaarspelen?
    Are we gonna do this today?
  3. We moeten dit klaarspelen.
    We should make it succeed.
  4. Hoe moet hij dat klaarspelen?
    What... So how does my client manage that?
  5. Ross, jij moet het klaarspelen.
    Ross, you 'll have to handle it.
  6. Hoe ga je dat klaarspelen?
    How 'd you swing this?
  7. Je kan dit niet klaarspelen.
    You can 't make this work.
  8. We kunnen het zo niet klaarspelen.
    We simply don 't have the machining capabilities.
  9. Zeg me hoe ik dat moet klaarspelen.
    Just tell me how I can sweeten the pot.
  10. Denk je dat je dit kan klaarspelen?
    You think you can make this work?

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden