NL: kibbelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gekibbeld
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik kibbel jij kibbelt hij kibbelt wij kibbelen jullie kibbelen zij kibbelen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gekibbeld jij hebt gekibbeld hij heeft gekibbeld wij hebben gekibbeld jullie hebben gekibbeld zij hebben gekibbeld
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik kibbelde jij kibbelde hij kibbelde wij kibbelden jullie kibbelden zij kibbelden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gekibbeld jij had gekibbeld hij had gekibbeld wij hadden gekibbeld jullie hadden gekibbeld zij hadden gekibbeld
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal kibbelen jij zult kibbelen hij zal kibbelen wij zullen kibbelen jullie zullen kibbelen zij zullen kibbelen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gekibbeld hebben jij zult gekibbeld hebben hij zal gekibbeld hebben wij zullen gekibbeld hebben jullie zullen gekibbeld hebben zij zullen gekibbeld hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou kibbelen jij zou kibbelen hij zou kibbelen wij zouden kibbelen jullie zouden kibbelen zij zouden kibbelen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gekibbeld hebben jij zou gekibbeld hebben hij zou gekibbeld hebben wij zouden gekibbeld hebben jullie zouden gekibbeld hebben zij zouden gekibbeld hebben
|
Gebiedende wijs |
kibbel
|
Aanvoegende wijs |
kibbele |