NL: kentekenen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gekentekend
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik kenteken jij kentekent hij kentekent wij kentekenen jullie kentekenen zij kentekenen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gekentekend jij hebt gekentekend hij heeft gekentekend wij hebben gekentekend jullie hebben gekentekend zij hebben gekentekend
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik kentekende jij kentekende hij kentekende wij kentekenden jullie kentekenden zij kentekenden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gekentekend jij had gekentekend hij had gekentekend wij hadden gekentekend jullie hadden gekentekend zij hadden gekentekend
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal kentekenen jij zult kentekenen hij zal kentekenen wij zullen kentekenen jullie zullen kentekenen zij zullen kentekenen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gekentekend hebben jij zult gekentekend hebben hij zal gekentekend hebben wij zullen gekentekend hebben jullie zullen gekentekend hebben zij zullen gekentekend hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou kentekenen jij zou kentekenen hij zou kentekenen wij zouden kentekenen jullie zouden kentekenen zij zouden kentekenen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gekentekend hebben jij zou gekentekend hebben hij zou gekentekend hebben wij zouden gekentekend hebben jullie zouden gekentekend hebben zij zouden gekentekend hebben
|
| Gebiedende wijs |
kenteken
|
| Aanvoegende wijs |
| kentekene |