NL: kastijden U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gekastijd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik kastijd jij kastijdt hij kastijdt wij kastijden jullie kastijden zij kastijden
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gekastijd jij hebt gekastijd hij heeft gekastijd wij hebben gekastijd jullie hebben gekastijd zij hebben gekastijd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik kastijdde jij kastijdde hij kastijdde wij kastijdden jullie kastijdden zij kastijdden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gekastijd jij had gekastijd hij had gekastijd wij hadden gekastijd jullie hadden gekastijd zij hadden gekastijd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal kastijden jij zult kastijden hij zal kastijden wij zullen kastijden jullie zullen kastijden zij zullen kastijden
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gekastijd hebben jij zult gekastijd hebben hij zal gekastijd hebben wij zullen gekastijd hebben jullie zullen gekastijd hebben zij zullen gekastijd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou kastijden jij zou kastijden hij zou kastijden wij zouden kastijden jullie zouden kastijden zij zouden kastijden
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gekastijd hebben jij zou gekastijd hebben hij zou gekastijd hebben wij zouden gekastijd hebben jullie zouden gekastijd hebben zij zouden gekastijd hebben
|
| Gebiedende wijs |
kastijd
|
| Aanvoegende wijs |
| kastijde |