NL: kamperen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gekampeerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik kampeer jij kampeert hij kampeert wij kamperen jullie kamperen zij kamperen
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gekampeerd jij hebt gekampeerd hij heeft gekampeerd wij hebben gekampeerd jullie hebben gekampeerd zij hebben gekampeerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik kampeerde jij kampeerde hij kampeerde wij kampeerden jullie kampeerden zij kampeerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gekampeerd jij had gekampeerd hij had gekampeerd wij hadden gekampeerd jullie hadden gekampeerd zij hadden gekampeerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal kamperen jij zult kamperen hij zal kamperen wij zullen kamperen jullie zullen kamperen zij zullen kamperen
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gekampeerd hebben jij zult gekampeerd hebben hij zal gekampeerd hebben wij zullen gekampeerd hebben jullie zullen gekampeerd hebben zij zullen gekampeerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou kamperen jij zou kamperen hij zou kamperen wij zouden kamperen jullie zouden kamperen zij zouden kamperen
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gekampeerd hebben jij zou gekampeerd hebben hij zou gekampeerd hebben wij zouden gekampeerd hebben jullie zouden gekampeerd hebben zij zouden gekampeerd hebben
|
Gebiedende wijs |
kampeer
|
Aanvoegende wijs |
kampere |