NL: kalken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gekalkt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik kalk jij kalkt hij kalkt wij kalken jullie kalken zij kalken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gekalkt jij hebt gekalkt hij heeft gekalkt wij hebben gekalkt jullie hebben gekalkt zij hebben gekalkt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik kalkte jij kalkte hij kalkte wij kalkten jullie kalkten zij kalkten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gekalkt jij had gekalkt hij had gekalkt wij hadden gekalkt jullie hadden gekalkt zij hadden gekalkt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal kalken jij zult kalken hij zal kalken wij zullen kalken jullie zullen kalken zij zullen kalken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gekalkt hebben jij zult gekalkt hebben hij zal gekalkt hebben wij zullen gekalkt hebben jullie zullen gekalkt hebben zij zullen gekalkt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou kalken jij zou kalken hij zou kalken wij zouden kalken jullie zouden kalken zij zouden kalken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gekalkt hebben jij zou gekalkt hebben hij zou gekalkt hebben wij zouden gekalkt hebben jullie zouden gekalkt hebben zij zouden gekalkt hebben
|
| Gebiedende wijs |
kalk
|
| Aanvoegende wijs |
| kalke |