NL: kalanderen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gekalanderd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik kalander jij kalandert hij kalandert wij kalanderen jullie kalanderen zij kalanderen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gekalanderd jij hebt gekalanderd hij heeft gekalanderd wij hebben gekalanderd jullie hebben gekalanderd zij hebben gekalanderd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik kalanderde jij kalanderde hij kalanderde wij kalanderden jullie kalanderden zij kalanderden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gekalanderd jij had gekalanderd hij had gekalanderd wij hadden gekalanderd jullie hadden gekalanderd zij hadden gekalanderd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal kalanderen jij zult kalanderen hij zal kalanderen wij zullen kalanderen jullie zullen kalanderen zij zullen kalanderen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gekalanderd hebben jij zult gekalanderd hebben hij zal gekalanderd hebben wij zullen gekalanderd hebben jullie zullen gekalanderd hebben zij zullen gekalanderd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou kalanderen jij zou kalanderen hij zou kalanderen wij zouden kalanderen jullie zouden kalanderen zij zouden kalanderen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gekalanderd hebben jij zou gekalanderd hebben hij zou gekalanderd hebben wij zouden gekalanderd hebben jullie zouden gekalanderd hebben zij zouden gekalanderd hebben
|
| Gebiedende wijs |
kalander
|
| Aanvoegende wijs |
| kalandere |