NL: jureren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gejureerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik jureer jij jureert hij jureert wij jureren jullie jureren zij jureren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gejureerd jij hebt gejureerd hij heeft gejureerd wij hebben gejureerd jullie hebben gejureerd zij hebben gejureerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik jureerde jij jureerde hij jureerde wij jureerden jullie jureerden zij jureerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gejureerd jij had gejureerd hij had gejureerd wij hadden gejureerd jullie hadden gejureerd zij hadden gejureerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal jureren jij zult jureren hij zal jureren wij zullen jureren jullie zullen jureren zij zullen jureren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gejureerd hebben jij zult gejureerd hebben hij zal gejureerd hebben wij zullen gejureerd hebben jullie zullen gejureerd hebben zij zullen gejureerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou jureren jij zou jureren hij zou jureren wij zouden jureren jullie zouden jureren zij zouden jureren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gejureerd hebben jij zou gejureerd hebben hij zou gejureerd hebben wij zouden gejureerd hebben jullie zouden gejureerd hebben zij zouden gejureerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
jureer
|
| Aanvoegende wijs |
| jurere |