NL: judoën U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
gejudood
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik judo jij judoot hij judoot wij judoën jullie judoën zij judoën
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gejudood jij hebt gejudood hij heeft gejudood wij hebben gejudood jullie hebben gejudood zij hebben gejudood
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik judode jij judode hij judode wij judoden jullie judoden zij judoden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gejudood jij had gejudood hij had gejudood wij hadden gejudood jullie hadden gejudood zij hadden gejudood
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal judoën jij zult judoën hij zal judoën wij zullen judoën jullie zullen judoën zij zullen judoën
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gejudood hebben jij zult gejudood hebben hij zal gejudood hebben wij zullen gejudood hebben jullie zullen gejudood hebben zij zullen gejudood hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou judoën jij zou judoën hij zou judoën wij zouden judoën jullie zouden judoën zij zouden judoën
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gejudood hebben jij zou gejudood hebben hij zou gejudood hebben wij zouden gejudood hebben jullie zouden gejudood hebben zij zouden gejudood hebben
|
Gebiedende wijs |
judo
|
Aanvoegende wijs |
judoë |