NL: judiceren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gejudiceerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik judiceer jij judiceert hij judiceert wij judiceren jullie judiceren zij judiceren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gejudiceerd jij hebt gejudiceerd hij heeft gejudiceerd wij hebben gejudiceerd jullie hebben gejudiceerd zij hebben gejudiceerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik judiceerde jij judiceerde hij judiceerde wij judiceerden jullie judiceerden zij judiceerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gejudiceerd jij had gejudiceerd hij had gejudiceerd wij hadden gejudiceerd jullie hadden gejudiceerd zij hadden gejudiceerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal judiceren jij zult judiceren hij zal judiceren wij zullen judiceren jullie zullen judiceren zij zullen judiceren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gejudiceerd hebben jij zult gejudiceerd hebben hij zal gejudiceerd hebben wij zullen gejudiceerd hebben jullie zullen gejudiceerd hebben zij zullen gejudiceerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou judiceren jij zou judiceren hij zou judiceren wij zouden judiceren jullie zouden judiceren zij zouden judiceren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gejudiceerd hebben jij zou gejudiceerd hebben hij zou gejudiceerd hebben wij zouden gejudiceerd hebben jullie zouden gejudiceerd hebben zij zouden gejudiceerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
judiceer
|
| Aanvoegende wijs |
| judicere |