NL: jubelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gejubeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik jubel jij jubelt hij jubelt wij jubelen jullie jubelen zij jubelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gejubeld jij hebt gejubeld hij heeft gejubeld wij hebben gejubeld jullie hebben gejubeld zij hebben gejubeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik jubelde jij jubelde hij jubelde wij jubelden jullie jubelden zij jubelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gejubeld jij had gejubeld hij had gejubeld wij hadden gejubeld jullie hadden gejubeld zij hadden gejubeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal jubelen jij zult jubelen hij zal jubelen wij zullen jubelen jullie zullen jubelen zij zullen jubelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gejubeld hebben jij zult gejubeld hebben hij zal gejubeld hebben wij zullen gejubeld hebben jullie zullen gejubeld hebben zij zullen gejubeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou jubelen jij zou jubelen hij zou jubelen wij zouden jubelen jullie zouden jubelen zij zouden jubelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gejubeld hebben jij zou gejubeld hebben hij zou gejubeld hebben wij zouden gejubeld hebben jullie zouden gejubeld hebben zij zouden gejubeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
jubel
|
| Aanvoegende wijs |
| jubele |