1. MWB
  2. Werkwoord vervoegen
  3. jongler

Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

FR: jongler    Vertaal    Voorbeelden    Synoniemen
Participe Passé
jonglé

Indicatif Présent
je jongle
tu jongles
il; elle jongle
nous jonglons
vous jonglez
ils; elles jonglent

Indicatif Passé Composé
j`ai jonglé
tu as jonglé
il; elle a jonglé
nous avons jonglé
vous avez jonglé
ils; elles ont jonglé

Indicatif Imparfait
je jonglais
tu jonglais
il; elle jonglait
nous jonglions
vous jongliez
ils; elles jonglaient

Indicatif Plus-Que-Parfait
j`avais jonglé
tu avais jonglé
il; elle avait jonglé
nous avions jonglé
vous aviez jonglé
ils; elles avaient jonglé

Indicatif Passé Simple
je jonglai
tu jonglas
il; elle jongla
nous jonglâmes
vous jonglâtes
ils; elles jonglèrent

Indicatif Passé Antérieur
j`eus jonglé
tu eus jonglé
il; elle eut jonglé
nous eûmes jonglé
vous eûtes jonglé
ils; elles eurent jonglé

Indicatif Futur Simple
je jonglerai
tu jongleras
il; elle jonglera
nous jonglerons
vous jonglerez
ils; elles jongleront

Indicatif Futur Antérieur
j`aurai jonglé
tu auras jonglé
il; elle aura jonglé
nous aurons jonglé
vous aurez jonglé
ils; elles auront jonglé

Subjonctif Présent
je jongle
tu jongles
il; elle jongle
nous jonglions
vous jongliez
ils; elles jonglent

Subjonctif Passé
j`aie jonglé
tu aies jonglé
il; elle ait jonglé
nous ayons jonglé
vous ayez jonglé
ils; elles aient jonglé

Subjonctif Imparfait
je jonglasse
tu jonglasses
il; elle jonglât
nous jonglassions
vous jonglassiez
ils; elles jonglassent

Subjonctif Plus-Que-Parfait
j`eusse jonglé
tu eusses jonglé
il; elle eût jonglé
nous eussions jonglé
vous eussiez jonglé
ils; elles eussent jonglé

Conditionnel Présent
je jonglerais
tu jonglerais
il; elle jonglerait
nous jonglerions
vous jongleriez
ils; elles jongleraient

Conditionnel Passé
j`aurais jonglé
tu aurais jonglé
il; elle aurait jonglé
nous aurions jonglé
vous auriez jonglé
ils; elles auraient jonglé

Impératif Présent
(tu) jongle, (nous) jonglons
(vous) jonglez


Voorbeelden

  1. Pourquoi le capitaine jongle?
    Waarom is de kapitein aan het jongleren?
  2. Randall jongle avec les emplois.
    Randall zit tussen twee banen in.
  3. Ne jongle pas avec les aiguilles.
    Niet met naalden jongleren.
  4. On jongle avec trop de choses.
    We jongleren teveel.
  5. Et je suis un idiot qui jongle.
    En ik ben de sul die jongleert.
  6. Chloé jongle entre ses cours et le Daily Planet.
    Chloe combineert school met de Daily Planet.
  7. Je jongle avec des noix de coco à un luau.
    Ik jongleer met kokosnoten op een luau.
  8. Je jongle avec les derniers délais comme le Cirque du Soleil.
    Een beetje goochelen met de deadline.
  9. Oui, je jongle entre mon amour pour toi et ma honte en même temps.
    Ja, ik jongleer mijn liefde voor jou en mijn schaamte nu voor jou.
  10. Je jongle avec mon boulot pour venir le voir, et c' est comme si je n' existais pas.
    Super. Ik doe mijn best om op bezoek te gaan en hij doet alsof ik niet besta.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden



Vaakst vervoegd

Hier zie je een overzicht van de 30 vaakst vervoegde werkwoorden voor de vijf talen die we op mijnwoordenboek gebruiken.

Nederlandse werkwoorden

willen verdienen worden zijn vinden bedoelen kunnen houden hebben meten vermelden vertellen varen gelden beantwoorden zeggen bestellen begeleiden updaten reizen bereiden leiden plannen gaan verwijderen stelen bidden besteden denken bellen

Franse werkwoorden

être avoir aller faire pouvoir vouloir venir devoir voir prendre savoir partir connaître recevoir dire mettre finir lire boire choisir envoyer sortir falloir dormir écrire appeler croire manger devenir vivre

Duitse werkwoorden

sein werden haben können mögen gehen wollen müssen essen finden sehen stressen lesen dürfen fahren misten sollen kommen nehmen tun machen geben sprechen lassen helfen laufen arbeiten wohnen schlafen halten

Spaanse werkwoorden

ser sentir tener hacer ver teñir ir estar servir haber poder mentir querer dar fuir saber decir hablar salir empezar volver comer seguir vivir gustar pedir encontrar grillarse latir pensar llamar conocer preferir jugar llegar

Engelse werkwoorden

send read be have spend choose go lead mean hear teach lie think see quit can do build meet take say get run fall fair buy put eat lay make learn wear begin barbecue will give find want know drink work write try