NL: joderen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gejodeerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik jodeer jij jodeert hij jodeert wij joderen jullie joderen zij joderen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gejodeerd jij hebt gejodeerd hij heeft gejodeerd wij hebben gejodeerd jullie hebben gejodeerd zij hebben gejodeerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik jodeerde jij jodeerde hij jodeerde wij jodeerden jullie jodeerden zij jodeerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gejodeerd jij had gejodeerd hij had gejodeerd wij hadden gejodeerd jullie hadden gejodeerd zij hadden gejodeerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal joderen jij zult joderen hij zal joderen wij zullen joderen jullie zullen joderen zij zullen joderen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gejodeerd hebben jij zult gejodeerd hebben hij zal gejodeerd hebben wij zullen gejodeerd hebben jullie zullen gejodeerd hebben zij zullen gejodeerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou joderen jij zou joderen hij zou joderen wij zouden joderen jullie zouden joderen zij zouden joderen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gejodeerd hebben jij zou gejodeerd hebben hij zou gejodeerd hebben wij zouden gejodeerd hebben jullie zouden gejodeerd hebben zij zouden gejodeerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
jodeer
|
| Aanvoegende wijs |
| jodere |