NL: jangelen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gejangeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik jangel jij jangelt hij jangelt wij jangelen jullie jangelen zij jangelen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gejangeld jij hebt gejangeld hij heeft gejangeld wij hebben gejangeld jullie hebben gejangeld zij hebben gejangeld
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik jangelde jij jangelde hij jangelde wij jangelden jullie jangelden zij jangelden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gejangeld jij had gejangeld hij had gejangeld wij hadden gejangeld jullie hadden gejangeld zij hadden gejangeld
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal jangelen jij zult jangelen hij zal jangelen wij zullen jangelen jullie zullen jangelen zij zullen jangelen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gejangeld hebben jij zult gejangeld hebben hij zal gejangeld hebben wij zullen gejangeld hebben jullie zullen gejangeld hebben zij zullen gejangeld hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou jangelen jij zou jangelen hij zou jangelen wij zouden jangelen jullie zouden jangelen zij zouden jangelen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gejangeld hebben jij zou gejangeld hebben hij zou gejangeld hebben wij zouden gejangeld hebben jullie zouden gejangeld hebben zij zouden gejangeld hebben
|
| Gebiedende wijs |
jangel
|
| Aanvoegende wijs |
| jangele |