NL: jammeren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gejammerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik jammer jij jammert hij jammert wij jammeren jullie jammeren zij jammeren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gejammerd jij hebt gejammerd hij heeft gejammerd wij hebben gejammerd jullie hebben gejammerd zij hebben gejammerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik jammerde jij jammerde hij jammerde wij jammerden jullie jammerden zij jammerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gejammerd jij had gejammerd hij had gejammerd wij hadden gejammerd jullie hadden gejammerd zij hadden gejammerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal jammeren jij zult jammeren hij zal jammeren wij zullen jammeren jullie zullen jammeren zij zullen jammeren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gejammerd hebben jij zult gejammerd hebben hij zal gejammerd hebben wij zullen gejammerd hebben jullie zullen gejammerd hebben zij zullen gejammerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou jammeren jij zou jammeren hij zou jammeren wij zouden jammeren jullie zouden jammeren zij zouden jammeren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gejammerd hebben jij zou gejammerd hebben hij zou gejammerd hebben wij zouden gejammerd hebben jullie zouden gejammerd hebben zij zouden gejammerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
jammer
|
| Aanvoegende wijs |
| jammere |