NL: jammen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
gejamd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik jam jij jamt hij jamt wij jammen jullie jammen zij jammen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb gejamd jij hebt gejamd hij heeft gejamd wij hebben gejamd jullie hebben gejamd zij hebben gejamd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik jamde jij jamde hij jamde wij jamden jullie jamden zij jamden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had gejamd jij had gejamd hij had gejamd wij hadden gejamd jullie hadden gejamd zij hadden gejamd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal jammen jij zult jammen hij zal jammen wij zullen jammen jullie zullen jammen zij zullen jammen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal gejamd hebben jij zult gejamd hebben hij zal gejamd hebben wij zullen gejamd hebben jullie zullen gejamd hebben zij zullen gejamd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou jammen jij zou jammen hij zou jammen wij zouden jammen jullie zouden jammen zij zouden jammen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou gejamd hebben jij zou gejamd hebben hij zou gejamd hebben wij zouden gejamd hebben jullie zouden gejamd hebben zij zouden gejamd hebben
|
| Gebiedende wijs |
jam
|
| Aanvoegende wijs |
| jamme |