Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: inwikkelen

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
ingewikkeld

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik wikkel in
jij wikkelt in
hij wikkelt in
wij wikkelen in
jullie wikkelen in
zij wikkelen in

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik inwikkel
dat jij inwikkelt
dat hij inwikkelt
dat wij inwikkelen
dat jullie inwikkelen
dat zij inwikkelen

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb ingewikkeld
jij hebt ingewikkeld
hij heeft ingewikkeld
wij hebben ingewikkeld
jullie hebben ingewikkeld
zij hebben ingewikkeld

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik wikkelde in
jij wikkelde in
hij wikkelde in
wij wikkelden in
jullie wikkelden in
zij wikkelden in

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik inwikkelde
dat jij inwikkelde
dat hij inwikkelde
dat wij inwikkelden
dat jullie inwikkelden
dat zij inwikkelden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had ingewikkeld
jij had ingewikkeld
hij had ingewikkeld
wij hadden ingewikkeld
jullie hadden ingewikkeld
zij hadden ingewikkeld

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal inwikkelen
jij zult inwikkelen
hij zal inwikkelen
wij zullen inwikkelen
jullie zullen inwikkelen
zij zullen inwikkelen

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal ingewikkeld hebben
jij zult ingewikkeld hebben
hij zal ingewikkeld hebben
wij zullen ingewikkeld hebben
jullie zullen ingewikkeld hebben
zij zullen ingewikkeld hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou inwikkelen
jij zou inwikkelen
hij zou inwikkelen
wij zouden inwikkelen
jullie zouden inwikkelen
zij zouden inwikkelen

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou ingewikkeld hebben
jij zou ingewikkeld hebben
hij zou ingewikkeld hebben
wij zouden ingewikkeld hebben
jullie zouden ingewikkeld hebben
zij zouden ingewikkeld hebben

Gebiedende wijs
wikkel in

Aanvoegende wijs
inwikkele

Voorbeelden

  1. Timothy vond een Snickers wikkel in mijn broekzak, dus nu koop ik een auto voor hem.
    Timothy found a Snickers wrapper in my pants pocket, so now I 'm buying him a car.
  2. Je moest hem strakker inwikkelen.
    I told you to wrap it tighter.
  3. Ik zal je voet inwikkelen en we houden de schijn op.
    I 'll wrap your foot and we 'll keep up your pretense.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden