NL: invliegen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
ingevlogen
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik vlieg in jij vliegt in hij vliegt in wij vliegen in jullie vliegen in zij vliegen in
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik invlieg dat jij invliegt dat hij invliegt dat wij invliegen dat jullie invliegen dat zij invliegen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb ingevlogen jij hebt ingevlogen hij heeft ingevlogen wij hebben ingevlogen jullie hebben ingevlogen zij hebben ingevlogen
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik vloog in jij vloog in hij vloog in wij vlogen in jullie vlogen in zij vlogen in
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik invloog dat jij invloog dat hij invloog dat wij invlogen dat jullie invlogen dat zij invlogen
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had ingevlogen jij had ingevlogen hij had ingevlogen wij hadden ingevlogen jullie hadden ingevlogen zij hadden ingevlogen
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal invliegen jij zult invliegen hij zal invliegen wij zullen invliegen jullie zullen invliegen zij zullen invliegen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal ingevlogen hebben jij zult ingevlogen hebben hij zal ingevlogen hebben wij zullen ingevlogen hebben jullie zullen ingevlogen hebben zij zullen ingevlogen hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou invliegen jij zou invliegen hij zou invliegen wij zouden invliegen jullie zouden invliegen zij zouden invliegen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou ingevlogen hebben jij zou ingevlogen hebben hij zou ingevlogen hebben wij zouden ingevlogen hebben jullie zouden ingevlogen hebben zij zouden ingevlogen hebben
|
| Gebiedende wijs |
vlieg in
|
| Aanvoegende wijs |
| invliege |