1. MWB
  2. Werkwoord vervoegen
  3. invetten

Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: invetten

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
ingevet

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik vet in
jij vet in
hij vet in
wij vetten in
jullie vetten in
zij vetten in

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik invet
dat jij invet
dat hij invet
dat wij invetten
dat jullie invetten
dat zij invetten

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb ingevet
jij hebt ingevet
hij heeft ingevet
wij hebben ingevet
jullie hebben ingevet
zij hebben ingevet

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik vette in
jij vette in
hij vette in
wij vetten in
jullie vetten in
zij vetten in

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik invette
dat jij invette
dat hij invette
dat wij invetten
dat jullie invetten
dat zij invetten

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had ingevet
jij had ingevet
hij had ingevet
wij hadden ingevet
jullie hadden ingevet
zij hadden ingevet

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal invetten
jij zult invetten
hij zal invetten
wij zullen invetten
jullie zullen invetten
zij zullen invetten

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal ingevet hebben
jij zult ingevet hebben
hij zal ingevet hebben
wij zullen ingevet hebben
jullie zullen ingevet hebben
zij zullen ingevet hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou invetten
jij zou invetten
hij zou invetten
wij zouden invetten
jullie zouden invetten
zij zouden invetten

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou ingevet hebben
jij zou ingevet hebben
hij zou ingevet hebben
wij zouden ingevet hebben
jullie zouden ingevet hebben
zij zouden ingevet hebben

Gebiedende wijs
vet in

Aanvoegende wijs
invette

Voorbeelden

  1. Jij hebt vet in huis gebracht.
    Stan: You brought fat into our house!
  2. En wat doet vet in water?
    And what does fat do in water?
  3. Vet in de armen moet ook weg.
    Lean out the arm flab.
  4. Haggis is gekruid vet in een schapendarm.
    Haggis is seasoned lard stuffed into a sheep 's colon.
  5. Over het vet in een vegetarische pizza?
    How many grams of fat are in a slice of vegetarian pizza?
  6. Dan heb je vet in je drank nodig.
    You need a little fat in your booze.
  7. Maar eerst een kwak vet in de braadslee.
    But first I have to put a drop of fat in the pan.
  8. De oudste kreeg heet vet in haar gezicht gegooid.
    Hot grease was thrown in the older one 's face.
  9. Er zit genoeg vet in om' n truck te smeren.
    There 's enough grease in here to lube a semi.
  10. Een abnormaal niveau vet in z'n bloed, 'n lange keten van verzadigde vetten.
    ..an abnormally high level of fat in his blood, certain long-chain saturated fats.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden



Vaakst vervoegd

Hier zie je een overzicht van de 30 vaakst vervoegde werkwoorden voor de vijf talen die we op mijnwoordenboek gebruiken.

Nederlandse werkwoorden

willen verdienen worden zijn vinden bedoelen kunnen houden hebben meten vermelden vertellen varen gelden beantwoorden zeggen bestellen begeleiden updaten reizen bereiden leiden plannen gaan verwijderen stelen bidden besteden denken bellen

Franse werkwoorden

être avoir aller faire pouvoir vouloir venir devoir voir prendre savoir partir connaître recevoir dire mettre finir lire boire choisir envoyer sortir falloir dormir écrire appeler croire manger devenir vivre

Duitse werkwoorden

sein werden haben können mögen gehen wollen müssen essen finden sehen stressen lesen dürfen fahren misten sollen kommen nehmen tun machen geben sprechen lassen helfen laufen arbeiten wohnen schlafen halten

Spaanse werkwoorden

ser sentir tener hacer ver teñir ir estar servir haber poder mentir querer dar fuir saber decir hablar salir empezar volver comer seguir vivir gustar pedir encontrar grillarse latir pensar llamar conocer preferir jugar llegar

Engelse werkwoorden

send read be have spend choose go lead mean hear teach lie think see quit can do build meet take say get run fall fair buy put eat lay make learn wear begin barbecue will give find want know drink work write try