NL: insmeren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
ingesmeerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik smeer in jij smeert in hij smeert in wij smeren in jullie smeren in zij smeren in
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik insmeer dat jij insmeert dat hij insmeert dat wij insmeren dat jullie insmeren dat zij insmeren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb ingesmeerd jij hebt ingesmeerd hij heeft ingesmeerd wij hebben ingesmeerd jullie hebben ingesmeerd zij hebben ingesmeerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik smeerde in jij smeerde in hij smeerde in wij smeerden in jullie smeerden in zij smeerden in
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik insmeerde dat jij insmeerde dat hij insmeerde dat wij insmeerden dat jullie insmeerden dat zij insmeerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had ingesmeerd jij had ingesmeerd hij had ingesmeerd wij hadden ingesmeerd jullie hadden ingesmeerd zij hadden ingesmeerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal insmeren jij zult insmeren hij zal insmeren wij zullen insmeren jullie zullen insmeren zij zullen insmeren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal ingesmeerd hebben jij zult ingesmeerd hebben hij zal ingesmeerd hebben wij zullen ingesmeerd hebben jullie zullen ingesmeerd hebben zij zullen ingesmeerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou insmeren jij zou insmeren hij zou insmeren wij zouden insmeren jullie zouden insmeren zij zouden insmeren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou ingesmeerd hebben jij zou ingesmeerd hebben hij zou ingesmeerd hebben wij zouden ingesmeerd hebben jullie zouden ingesmeerd hebben zij zouden ingesmeerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
smeer in
|
| Aanvoegende wijs |
| insmere |