1. MWB
  2. Werkwoord vervoegen
  3. inscheuren

Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: inscheuren

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
ingescheurd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik scheur in
jij scheurt in
hij scheurt in
wij scheuren in
jullie scheuren in
zij scheuren in

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik inscheur
dat jij inscheurt
dat hij inscheurt
dat wij inscheuren
dat jullie inscheuren
dat zij inscheuren

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb ingescheurd
jij hebt ingescheurd
hij heeft ingescheurd
wij hebben ingescheurd
jullie hebben ingescheurd
zij hebben ingescheurd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik scheurde in
jij scheurde in
hij scheurde in
wij scheurden in
jullie scheurden in
zij scheurden in

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik inscheurde
dat jij inscheurde
dat hij inscheurde
dat wij inscheurden
dat jullie inscheurden
dat zij inscheurden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had ingescheurd
jij had ingescheurd
hij had ingescheurd
wij hadden ingescheurd
jullie hadden ingescheurd
zij hadden ingescheurd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal inscheuren
jij zult inscheuren
hij zal inscheuren
wij zullen inscheuren
jullie zullen inscheuren
zij zullen inscheuren

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal ingescheurd hebben
jij zult ingescheurd hebben
hij zal ingescheurd hebben
wij zullen ingescheurd hebben
jullie zullen ingescheurd hebben
zij zullen ingescheurd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou inscheuren
jij zou inscheuren
hij zou inscheuren
wij zouden inscheuren
jullie zouden inscheuren
zij zouden inscheuren

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou ingescheurd hebben
jij zou ingescheurd hebben
hij zou ingescheurd hebben
wij zouden ingescheurd hebben
jullie zouden ingescheurd hebben
zij zouden ingescheurd hebben

Gebiedende wijs
scheur in

Aanvoegende wijs
inscheure

Voorbeelden

  1. Scheur in rechter onderarm.
    Laceration lower right arm.
  2. Scheur in het hart.
    Cardiac laceration.
  3. De scheur in mijn slaapkamermuur.
    The crack on my bedroom wall.
  4. Wanneer gaan ze de scheur in?
    How long till they enter the rift?
  5. Hoe is het een scheur in je?
    How is it a crack at you?
  6. Weet je die scheur in de grafsteen?
    You know the crack in the headstone?
  7. Dat veroorzaakt een scheur in de ruimte.
    They would annihilate one another causing a rupture in space.
  8. Druk op de scheur in de baarmoeder.
    Pressure on the tear in the womb.
  9. Er zit een scheur in mijn muur.
    There 's a crack in my wall.
  10. Er zit misschien een scheur in haar hart.
    she could have a tear in her heart.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden



Vaakst vervoegd

Hier zie je een overzicht van de 30 vaakst vervoegde werkwoorden voor de vijf talen die we op mijnwoordenboek gebruiken.

Nederlandse werkwoorden

willen verdienen worden zijn vinden bedoelen kunnen houden hebben meten vermelden vertellen varen gelden beantwoorden zeggen bestellen begeleiden updaten reizen bereiden leiden plannen gaan verwijderen stelen bidden besteden denken bellen

Franse werkwoorden

être avoir aller faire pouvoir vouloir venir devoir voir prendre savoir partir connaître recevoir dire mettre finir lire boire choisir envoyer sortir falloir dormir écrire appeler croire manger devenir vivre

Duitse werkwoorden

sein werden haben können mögen gehen wollen müssen essen finden sehen stressen lesen dürfen fahren misten sollen kommen nehmen tun machen geben sprechen lassen helfen laufen arbeiten wohnen schlafen halten

Spaanse werkwoorden

ser sentir tener hacer ver teñir ir estar servir haber poder mentir querer dar fuir saber decir hablar salir empezar volver comer seguir vivir gustar pedir encontrar grillarse latir pensar llamar conocer preferir jugar llegar

Engelse werkwoorden

send read be have spend choose go lead mean hear teach lie think see quit can do build meet take say get run fall fair buy put eat lay make learn wear begin barbecue will give find want know drink work write try