1. MWB
  2. Werkwoord vervoegen
  3. inschatten

Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: inschatten

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
ingeschat

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik schat in
jij schat in
hij schat in
wij schatten in
jullie schatten in
zij schatten in

Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde
dat ik inschat
dat jij inschat
dat hij inschat
dat wij inschatten
dat jullie inschatten
dat zij inschatten

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb ingeschat
jij hebt ingeschat
hij heeft ingeschat
wij hebben ingeschat
jullie hebben ingeschat
zij hebben ingeschat

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik schatte in
jij schatte in
hij schatte in
wij inschatten in
jullie inschatten in
zij inschatten in

Verleden tijd, bijzinsvolgorde
dat ik inschatte
dat jij inschatte
dat hij inschatte
dat wij ininschatten
dat jullie ininschatten
dat zij ininschatten

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had ingeschat
jij had ingeschat
hij had ingeschat
wij hadden ingeschat
jullie hadden ingeschat
zij hadden ingeschat

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal inschatten
jij zult inschatten
hij zal inschatten
wij zullen inschatten
jullie zullen inschatten
zij zullen inschatten

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal ingeschat hebben
jij zult ingeschat hebben
hij zal ingeschat hebben
wij zullen ingeschat hebben
jullie zullen ingeschat hebben
zij zullen ingeschat hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou inschatten
jij zou inschatten
hij zou inschatten
wij zouden inschatten
jullie zouden inschatten
zij zouden inschatten

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou ingeschat hebben
jij zou ingeschat hebben
hij zou ingeschat hebben
wij zouden ingeschat hebben
jullie zouden ingeschat hebben
zij zouden ingeschat hebben

Gebiedende wijs
schat in

Aanvoegende wijs
inschatte

Voorbeelden

  1. Schat, in welke club speel je?
    Honey, what club do you do?
  2. Er zit een schat in verstopt.
    There was a treasure inside.
  3. De grootste schat in de wereld?
    The greatest treasure in the world?
  4. Hier moest de schat in denk ik.
    He was probably gonna put the treasure in it.
  5. Er ligt hier een schat in de grond.
    There is a treasure in the ground here.
  6. Zeg hem dat zijn schat in gevaar is.
    You can tell him his treasure 's in danger.
  7. Hij stopt elk jaar een schat in de kalkoen.
    And every year he buries some treasure in the stuffing.
  8. Er is een grote Alpha-Chi schat in de buurt.
    There 's a big Alpha Chi treasure close by.
  9. We doen niks tot we de schat in handen hebben.
    We don 't move till we got the treasure in hand.
  10. Telkens als de schat in andere handen kwam werd hij groter.
    And every time it changed hands it grew larger.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden



Vaakst vervoegd

Hier zie je een overzicht van de 30 vaakst vervoegde werkwoorden voor de vijf talen die we op mijnwoordenboek gebruiken.

Nederlandse werkwoorden

willen verdienen worden zijn vinden bedoelen kunnen houden hebben meten vermelden vertellen varen gelden beantwoorden zeggen bestellen begeleiden updaten reizen bereiden leiden plannen gaan verwijderen stelen bidden besteden denken bellen

Franse werkwoorden

être avoir aller faire pouvoir vouloir venir devoir voir prendre savoir partir connaître recevoir dire mettre finir lire boire choisir envoyer sortir falloir dormir écrire appeler croire manger devenir vivre

Duitse werkwoorden

sein werden haben können mögen gehen wollen müssen essen finden sehen stressen lesen dürfen fahren misten sollen kommen nehmen tun machen geben sprechen lassen helfen laufen arbeiten wohnen schlafen halten

Spaanse werkwoorden

ser sentir tener hacer ver teñir ir estar servir haber poder mentir querer dar fuir saber decir hablar salir empezar volver comer seguir vivir gustar pedir encontrar grillarse latir pensar llamar conocer preferir jugar llegar

Engelse werkwoorden

send read be have spend choose go lead mean hear teach lie think see quit can do build meet take say get run fall fair buy put eat lay make learn wear begin barbecue will give find want know drink work write try