NL: inrukken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
ingerukt
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik ruk in jij rukt in hij rukt in wij rukken in jullie rukken in zij rukken in
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik inruk dat jij inrukt dat hij inrukt dat wij inrukken dat jullie inrukken dat zij inrukken
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb ingerukt jij hebt ingerukt hij heeft ingerukt wij hebben ingerukt jullie hebben ingerukt zij hebben ingerukt
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik rukte in jij rukte in hij rukte in wij rukten in jullie rukten in zij rukten in
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik inrukte dat jij inrukte dat hij inrukte dat wij inrukten dat jullie inrukten dat zij inrukten
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had ingerukt jij had ingerukt hij had ingerukt wij hadden ingerukt jullie hadden ingerukt zij hadden ingerukt
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal inrukken jij zult inrukken hij zal inrukken wij zullen inrukken jullie zullen inrukken zij zullen inrukken
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal ingerukt hebben jij zult ingerukt hebben hij zal ingerukt hebben wij zullen ingerukt hebben jullie zullen ingerukt hebben zij zullen ingerukt hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou inrukken jij zou inrukken hij zou inrukken wij zouden inrukken jullie zouden inrukken zij zouden inrukken
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou ingerukt hebben jij zou ingerukt hebben hij zou ingerukt hebben wij zouden ingerukt hebben jullie zouden ingerukt hebben zij zouden ingerukt hebben
|
| Gebiedende wijs |
ruk in
|
| Aanvoegende wijs |
| inrukke |