NL: inrijden U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
ingereden
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik rijd in jij rijdt in hij rijdt in wij rijden in jullie rijden in zij rijden in
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik inrijd dat jij inrijdt dat hij inrijdt dat wij inrijden dat jullie inrijden dat zij inrijden
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb ingereden jij hebt ingereden hij heeft ingereden wij hebben ingereden jullie hebben ingereden zij hebben ingereden
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik reed in jij reed in hij reed in wij reden in jullie reden in zij reden in
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik inreed dat jij inreed dat hij inreed dat wij inreden dat jullie inreden dat zij inreden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had ingereden jij had ingereden hij had ingereden wij hadden ingereden jullie hadden ingereden zij hadden ingereden
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal inrijden jij zult inrijden hij zal inrijden wij zullen inrijden jullie zullen inrijden zij zullen inrijden
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal ingereden hebben jij zult ingereden hebben hij zal ingereden hebben wij zullen ingereden hebben jullie zullen ingereden hebben zij zullen ingereden hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou inrijden jij zou inrijden hij zou inrijden wij zouden inrijden jullie zouden inrijden zij zouden inrijden
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou ingereden hebben jij zou ingereden hebben hij zou ingereden hebben wij zouden ingereden hebben jullie zouden ingereden hebben zij zouden ingereden hebben
|
| Gebiedende wijs |
rijd in
|
| Aanvoegende wijs |
| inrijde |