NL: inpolderen U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
ingepolderd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik polder in jij poldert in hij poldert in wij polderen in jullie polderen in zij polderen in
|
| Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik inpolder dat jij inpoldert dat hij inpoldert dat wij inpolderen dat jullie inpolderen dat zij inpolderen
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb ingepolderd jij hebt ingepolderd hij heeft ingepolderd wij hebben ingepolderd jullie hebben ingepolderd zij hebben ingepolderd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik polderde in jij polderde in hij polderde in wij polderden in jullie polderden in zij polderden in
|
| Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik inpolderde dat jij inpolderde dat hij inpolderde dat wij inpolderden dat jullie inpolderden dat zij inpolderden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had ingepolderd jij had ingepolderd hij had ingepolderd wij hadden ingepolderd jullie hadden ingepolderd zij hadden ingepolderd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal inpolderen jij zult inpolderen hij zal inpolderen wij zullen inpolderen jullie zullen inpolderen zij zullen inpolderen
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal ingepolderd hebben jij zult ingepolderd hebben hij zal ingepolderd hebben wij zullen ingepolderd hebben jullie zullen ingepolderd hebben zij zullen ingepolderd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou inpolderen jij zou inpolderen hij zou inpolderen wij zouden inpolderen jullie zouden inpolderen zij zouden inpolderen
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou ingepolderd hebben jij zou ingepolderd hebben hij zou ingepolderd hebben wij zouden ingepolderd hebben jullie zouden ingepolderd hebben zij zouden ingepolderd hebben
|
| Gebiedende wijs |
polder in
|
| Aanvoegende wijs |
| inpoldere |