NL: inkorten U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
ingekort
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik kort in jij kort in hij kort in wij korten in jullie korten in zij korten in
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik inkort dat jij inkort dat hij inkort dat wij inkorten dat jullie inkorten dat zij inkorten
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb ingekort jij hebt ingekort hij heeft ingekort wij hebben ingekort jullie hebben ingekort zij hebben ingekort
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik kortte in jij kortte in hij kortte in wij kortten in jullie kortten in zij kortten in
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik inkortte dat jij inkortte dat hij inkortte dat wij inkortten dat jullie inkortten dat zij inkortten
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had ingekort jij had ingekort hij had ingekort wij hadden ingekort jullie hadden ingekort zij hadden ingekort
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal inkorten jij zult inkorten hij zal inkorten wij zullen inkorten jullie zullen inkorten zij zullen inkorten
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal ingekort hebben jij zult ingekort hebben hij zal ingekort hebben wij zullen ingekort hebben jullie zullen ingekort hebben zij zullen ingekort hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou inkorten jij zou inkorten hij zou inkorten wij zouden inkorten jullie zouden inkorten zij zouden inkorten
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou ingekort hebben jij zou ingekort hebben hij zou ingekort hebben wij zouden ingekort hebben jullie zouden ingekort hebben zij zouden ingekort hebben
|
Gebiedende wijs |
kort in
|
Aanvoegende wijs |
inkorte |