NL: induceren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geïnduceerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik induceer jij induceert hij induceert wij induceren jullie induceren zij induceren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geïnduceerd jij hebt geïnduceerd hij heeft geïnduceerd wij hebben geïnduceerd jullie hebben geïnduceerd zij hebben geïnduceerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik induceerde jij induceerde hij induceerde wij induceerden jullie induceerden zij induceerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geïnduceerd jij had geïnduceerd hij had geïnduceerd wij hadden geïnduceerd jullie hadden geïnduceerd zij hadden geïnduceerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal induceren jij zult induceren hij zal induceren wij zullen induceren jullie zullen induceren zij zullen induceren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geïnduceerd hebben jij zult geïnduceerd hebben hij zal geïnduceerd hebben wij zullen geïnduceerd hebben jullie zullen geïnduceerd hebben zij zullen geïnduceerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou induceren jij zou induceren hij zou induceren wij zouden induceren jullie zouden induceren zij zouden induceren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geïnduceerd hebben jij zou geïnduceerd hebben hij zou geïnduceerd hebben wij zouden geïnduceerd hebben jullie zouden geïnduceerd hebben zij zouden geïnduceerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
induceer
|
| Aanvoegende wijs |
| inducere |