NL: inbreken U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
ingebroken
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik breek in jij breekt in hij breekt in wij breken in jullie breken in zij breken in
|
Tegenwoordige tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik inbreek dat jij inbreekt dat hij inbreekt dat wij inbreken dat jullie inbreken dat zij inbreken
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb ingebroken jij hebt ingebroken hij heeft ingebroken wij hebben ingebroken jullie hebben ingebroken zij hebben ingebroken
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik brak in jij brak in hij brak in wij braken in jullie braken in zij braken in
|
Verleden tijd, bijzinsvolgorde |
dat ik inbrak dat jij inbrak dat hij inbrak dat wij inbraken dat jullie inbraken dat zij inbraken
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had ingebroken jij had ingebroken hij had ingebroken wij hadden ingebroken jullie hadden ingebroken zij hadden ingebroken
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal inbreken jij zult inbreken hij zal inbreken wij zullen inbreken jullie zullen inbreken zij zullen inbreken
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal ingebroken hebben jij zult ingebroken hebben hij zal ingebroken hebben wij zullen ingebroken hebben jullie zullen ingebroken hebben zij zullen ingebroken hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou inbreken jij zou inbreken hij zou inbreken wij zouden inbreken jullie zouden inbreken zij zouden inbreken
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou ingebroken hebben jij zou ingebroken hebben hij zou ingebroken hebben wij zouden ingebroken hebben jullie zouden ingebroken hebben zij zouden ingebroken hebben
|
Gebiedende wijs |
breek in
|
Aanvoegende wijs |
inbreke |