Voorbeelden

1. Elle impute ses erreurs aux autres.
   Ze geeft anderen de schuld van haar fouten.
2. Que personne à nul n' impute en faute sa parenté.
   Niemand kan een ander beledigen door bloedvenNantschap.
3. Il s' assurait qu' on nous impute toute attaque contre lui.
   Hij wil ook dat wij de schuld krijgen van een aanval op hem.
4. On doit ramener Cronus avant qu' on ne vous impute sa mort.
   We moeten nu met Cronus gaan voordat u de schuld van z' n dood krijgt.
5. Tu pourrais lui imputer les meurtres?
   Waarom schuif je hem de moorden niet in de schoenen?
6. On peut aussi les imputer aux radicaux.
   Hij was net zo schuldig als de radicalen.
7. Elle pourrait perdre un milliard et l' imputer à la malchance.
   Eén miljard dollar verlies voelt als pech voor haar.
8. Et tant que j' avais des données a imputer, personne ne pouvait me déranger.
   En zolang ik gegevens had om in te brengen, viel niemand me lastig.
9. Les gens pensent que vous allez imputer toutes les victimes restantes à Scott Spivak.
   Mensen denken dat je alle slachtoffers aan Scott Spivak zal wegschuiven.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden

Duitse werkwoorden

Engelse werkwoorden

Franse werkwoorden

Spaanse werkwoorden