NL: impliceren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geïmpliceerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik impliceer jij impliceert hij impliceert wij impliceren jullie impliceren zij impliceren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geïmpliceerd jij hebt geïmpliceerd hij heeft geïmpliceerd wij hebben geïmpliceerd jullie hebben geïmpliceerd zij hebben geïmpliceerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik impliceerde jij impliceerde hij impliceerde wij impliceerden jullie impliceerden zij impliceerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geïmpliceerd jij had geïmpliceerd hij had geïmpliceerd wij hadden geïmpliceerd jullie hadden geïmpliceerd zij hadden geïmpliceerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal impliceren jij zult impliceren hij zal impliceren wij zullen impliceren jullie zullen impliceren zij zullen impliceren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geïmpliceerd hebben jij zult geïmpliceerd hebben hij zal geïmpliceerd hebben wij zullen geïmpliceerd hebben jullie zullen geïmpliceerd hebben zij zullen geïmpliceerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou impliceren jij zou impliceren hij zou impliceren wij zouden impliceren jullie zouden impliceren zij zouden impliceren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geïmpliceerd hebben jij zou geïmpliceerd hebben hij zou geïmpliceerd hebben wij zouden geïmpliceerd hebben jullie zouden geïmpliceerd hebben zij zouden geïmpliceerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
impliceer
|
| Aanvoegende wijs |
| implicere |