Werkwoord vervoegen

Typ een werkwoord in één van de talen NL, DE, EN, ES of FR.

Vervoeg

NL: implanteren

U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.

Voltooid deelwoord
geïmplanteerd

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)
ik implanteer
jij implanteert
hij implanteert
wij implanteren
jullie implanteren
zij implanteren

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt)
ik heb geïmplanteerd
jij hebt geïmplanteerd
hij heeft geïmplanteerd
wij hebben geïmplanteerd
jullie hebben geïmplanteerd
zij hebben geïmplanteerd

Onvoltooid verleden tijd (ovt)
ik implanteerde
jij implanteerde
hij implanteerde
wij implanteerden
jullie implanteerden
zij implanteerden

Voltooid verleden tijd (vvt)
ik had geïmplanteerd
jij had geïmplanteerd
hij had geïmplanteerd
wij hadden geïmplanteerd
jullie hadden geïmplanteerd
zij hadden geïmplanteerd

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)
ik zal implanteren
jij zult implanteren
hij zal implanteren
wij zullen implanteren
jullie zullen implanteren
zij zullen implanteren

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)
ik zal geïmplanteerd hebben
jij zult geïmplanteerd hebben
hij zal geïmplanteerd hebben
wij zullen geïmplanteerd hebben
jullie zullen geïmplanteerd hebben
zij zullen geïmplanteerd hebben

Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)
ik zou implanteren
jij zou implanteren
hij zou implanteren
wij zouden implanteren
jullie zouden implanteren
zij zouden implanteren

Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)
ik zou geïmplanteerd hebben
jij zou geïmplanteerd hebben
hij zou geïmplanteerd hebben
wij zouden geïmplanteerd hebben
jullie zouden geïmplanteerd hebben
zij zouden geïmplanteerd hebben

Gebiedende wijs
implanteer

Aanvoegende wijs
implantere

Voorbeelden

  1. Implanteer het apparaat er zo dicht mogelijk bij.
    Implant the device as close to those as possible.
  2. Ze implanteren herinneringen.
    These people can implant memories.
  3. Die zijn makkelijk te implanteren.
    They 're relatively easy to implant.
  4. En dan implanteren wij de kooi.
    And then we 'll implant the cage.
  5. Maar ik kan geen zieke embryo implanteren.
    But I cannot implant a sick embryo.
  6. Daarna liet hij een plastic hoorn implanteren.
    Then afterwards I replaced his brain with a plastic one.
  7. We implanteren ze... en verbinden ze met dezelfde zenuwen.
    We implant them... and connect them to the same nerves.
  8. Sorry, ik zie af om de permanente pacemaker te implanteren.
    I 'm sorry. I 'm gonna recommend that we not implant the permanent pacemaker.
  9. We kunnen hem implanteren en naast zijn vriend Banks zetten.
    We can implant him and set him on to his little pal Banks.
  10. Ik heb twee party ballen laten implanteren in mijn borst.
    I had two party balls implanted in my chest.

Werkwoorden A tot (en met) Z

Nederlandse werkwoorden


Duitse werkwoorden


Engelse werkwoorden


Franse werkwoorden


Spaanse werkwoorden