NL: immuniseren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
| Voltooid deelwoord |
geïmmuniseerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik immuniseer jij immuniseert hij immuniseert wij immuniseren jullie immuniseren zij immuniseren
|
| Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geïmmuniseerd jij hebt geïmmuniseerd hij heeft geïmmuniseerd wij hebben geïmmuniseerd jullie hebben geïmmuniseerd zij hebben geïmmuniseerd
|
| Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik immuniseerde jij immuniseerde hij immuniseerde wij immuniseerden jullie immuniseerden zij immuniseerden
|
| Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geïmmuniseerd jij had geïmmuniseerd hij had geïmmuniseerd wij hadden geïmmuniseerd jullie hadden geïmmuniseerd zij hadden geïmmuniseerd
|
| Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal immuniseren jij zult immuniseren hij zal immuniseren wij zullen immuniseren jullie zullen immuniseren zij zullen immuniseren
|
| Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geïmmuniseerd hebben jij zult geïmmuniseerd hebben hij zal geïmmuniseerd hebben wij zullen geïmmuniseerd hebben jullie zullen geïmmuniseerd hebben zij zullen geïmmuniseerd hebben
|
| Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou immuniseren jij zou immuniseren hij zou immuniseren wij zouden immuniseren jullie zouden immuniseren zij zouden immuniseren
|
| Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geïmmuniseerd hebben jij zou geïmmuniseerd hebben hij zou geïmmuniseerd hebben wij zouden geïmmuniseerd hebben jullie zouden geïmmuniseerd hebben zij zouden geïmmuniseerd hebben
|
| Gebiedende wijs |
immuniseer
|
| Aanvoegende wijs |
| immunisere |