NL: immigreren U: Vervoeg zoals `jij`. Men, het, zij (enkelvoud): Vervoeg zoals `hij`.
|
Voltooid deelwoord |
geïmmigreerd
|
Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) |
ik immigreer jij immigreert hij immigreert wij immigreren jullie immigreren zij immigreren
|
Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) |
ik heb geïmmigreerd jij hebt geïmmigreerd hij heeft geïmmigreerd wij hebben geïmmigreerd jullie hebben geïmmigreerd zij hebben geïmmigreerd
|
Onvoltooid verleden tijd (ovt) |
ik immigreerde jij immigreerde hij immigreerde wij immigreerden jullie immigreerden zij immigreerden
|
Voltooid verleden tijd (vvt) |
ik had geïmmigreerd jij had geïmmigreerd hij had geïmmigreerd wij hadden geïmmigreerd jullie hadden geïmmigreerd zij hadden geïmmigreerd
|
Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt) |
ik zal immigreren jij zult immigreren hij zal immigreren wij zullen immigreren jullie zullen immigreren zij zullen immigreren
|
Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt) |
ik zal geïmmigreerd hebben jij zult geïmmigreerd hebben hij zal geïmmigreerd hebben wij zullen geïmmigreerd hebben jullie zullen geïmmigreerd hebben zij zullen geïmmigreerd hebben
|
Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt) |
ik zou immigreren jij zou immigreren hij zou immigreren wij zouden immigreren jullie zouden immigreren zij zouden immigreren
|
Voltooid verleden toekomende tijd (vvtt) |
ik zou geïmmigreerd hebben jij zou geïmmigreerd hebben hij zou geïmmigreerd hebben wij zouden geïmmigreerd hebben jullie zouden geïmmigreerd hebben zij zouden geïmmigreerd hebben
|
Gebiedende wijs |
immigreer
|
Aanvoegende wijs |
immigrere |